donderdag 28 augustus 2008

Fashion statement.

Rood is het nieuwe blauw, zei het vrouwtje.
En armoede de nieuwe rijkdom, zo sprak zij
geld en scheepjes verbrandend,
op een bankje in het park.
Haar juwelen at zij op.

En waarom ook niet?
Verruilde zij cocktailjurk voor vuilniszak,
auto voor winkelwagen,
tennissen voor ontspanning voor zwervers aftrekken voor geld,
werd zij gelukkig.

Werd zij ziek, hoestte zij zich de juwelen uit het lijf,
schreef ze haar kinderen dat het goed ging met haar, of beter nog:
het Nieuwe Goed.
De winter kwam, en bleef, en bleef, en steeds beter ging het.
De dokter gaf haar nog drie weken,
drie weken waarin het beter en beter zou gaan, totdat het niet beter meer kon.
En zo geschiedde,
zij dronk en sliep en verdiende geld tot haar armspieren verzuurden,
met haar eigen ondergang als hoogtepunt. Na hoogtepunt na hoogtepunt.

Ze had het gevoel dat ze leefde, voor het eerst, echt.
En, twee weken na Kerst, kreeg ze gelijk.
Zoeklichten bleken de nieuwe verjaardagskaarsjes,
blaffende honden het nieuwe verjaarsgezang.

Rood was immers het nieuwe blauw.
En het vrouwtje leefde nog lang en gelukkig.

vrijdag 22 augustus 2008

Ik ben verdrietig en het regent buiten.
Dat vind ik grappig.

Zo erg zal het niet zijn, toch?

woensdag 6 augustus 2008

Hij-zij fragment

ZIJ
Ik heb hoofdpijn.
En ik ben opgeblazen.
Alsof mijn hoofd moet poepen.
En het nu beslist waar dat dan uit moet komen.

HIJ
Zij had hoofdpijn.
Hele poëtische hoofdpijn.

ZIJ
Misschien wil ik een paracetamol.
Wil ik een paracetamol?

Stilte.

ZIJ
Nou?

HIJ
Zij was wat twijfelig van aard.

ZIJ
Wil ik er één?

HIJ
Zij wilde geen paracetamol.

ZIJ
O.

HIJ
Er stonden namelijk dingen te gebeuren.
Donkere, duistere filmdingen.

ZIJ
Echt?
O.
Maar m’n haar zit heel suf.
En m’n huis ook.
Kan het niet morgen?

HIJ
Dingen die het daglicht niet kon verdragen.


ZIJ
Niet kunnen verdragen.

HIJ
Ook dat.

ZIJ
Zou je niet zeggen. Zo. Op het eerste gezicht.

HIJ
Als het nou nacht was, donkerzwarte horrornacht, zou dat helpen?

ZIJ
Dat zou helpen.

HIJ
Het was nacht. Donkerzwarte horrornacht.
Het bliksemde door de ruiten heen, haast, en de hond die hinnikte.

ZIJ
Haast.

HIJ
Haast.
Zij had de koelkast en de tv reeds afgesloten, bang voor inslagen als ze was.
Het huis zuchtte en steunde, zij zuchtte en steunde mee.
Het begon.

ZIJ
Ik begin.
Het is nacht.
Het stormt. Ik heb zojuist de koelkast en de tv afgesloten.
Ik ben bang voor inslagen, namelijk.
Ik ben een angstig persoon.

HIJ
Zij was bang voor vele dingen. Men noemde haar een angsthaas, en zij durfde daar niet tegenin te gaan.

ZIJ
Het bos naast het huis van mijn ouders.
Knipperende lichtjes waar ze niet horen.
Lachende baby’s.
Het idee dat ik nooit echt ergens klaar voor zal zijn.
Het idee dat ik ooit echt ergens klaar voor zal zijn.
Maakt me bang.

HIJ
Zij was een angsthaas.

ZIJ
Ik durf niet zo goed tegen mensen in te gaan.
Nu ga ik zitten en denken aan niets, goed?

HIJ
Goed. Maar zo meteen gebeurt er iets.

ZIJ
Pfft.

Stilte.

HIJ
Plotsklaps gebeurde er iets.

ZIJ
Er gebeurt iets! Plotsklaps, nog wel!

HIJ
De ramen begonnen te rinkelen. De bliksemflitsen hadden vrij spel, schoten door de huiskamer in een spel dat glazen kapot deed spatten. Dit is poëtisch, maar zij was niet in het minst ontroerd. Zij was bang.

ZIJ
Ik ben bang.
Zal ik me verstoppen achter de wasmand?
Daar ben ik klein.

HIJ
Maar dan zou ze de bel niet horen.

De bel gaat.

ZIJ
Gasten!
Gasten voor mij.
Toch?

HIJ
Zij was in de war.
Zij kreeg nooit gasten.

ZIJ
Nee, niet regelmatig.