dinsdag 13 mei 2008

De kapitein

Ik ging op reis in een kartonnen doos.
Dat kon, want ik was een kind (niet echt) en jij was weg (niet echt).
We voeren over de zeven zeeën, ik en mijn trouwe metgezel.
Veel mensen kende ik niet, jij was immers weg, maar ik had mijn hamster.
Hij zat in een doosje.
Spraakzaam was hij niet.
Hij was dan ook dood.
Ik had nog luchtgaatjes in hem geprikt.
Dat hielp niet.

Maar ik praatte voor twee en de scheepsbeschuit liet ik mij goed smaken dus mij ging alles voor de wind.
Nachtenlang voeren we door totdat we, wonder boven wonder, een ander schip tegen kwamen.
Een fragat.
Wist jij me te vertellen.
Je was er even bij komen zitten.
Om te praten.
Praten is niet praten, bleek.
Praten is heel moeilijk.
Op een oud stuk perkament had jij de regels opgesteld.
Regelsch.
Zo heette dat.
Ik mocht knikken en ja zeggen.
Deed ik het goed, dan deed ik het goed.
Deed ik het fout, dan ging alles mis.
Maar ik was wie ik was (niet echt) en jij deed zoals je deed en de hamster vertoonde een teken van leven (ja echt) en alles ging mis.
Dus ik muitte.
Zoals het een goede piraat betaamt muitte ik, en niet een beetje maar flink.

F-L-I-N-K.

Grote mannen muiterij en niets minders.
Handen op de rug en de plank af muiterij.
Schedels aan de hoogste mast muiterij.
Wij hadden geen mast.
Mijn hamster en ik.
Ik wist er geen, en hij wilde niet helpen.
Hij was boos.
Hij wilde niet muiten want plichtsgevoel.
Van jou mocht ik geen bezem gebruiken en ondertussen scheurde de bodem uit mijn schip, kortom

Alles. Ging. Mis.
Ik voer naar een haven en stapte daar uit, klaar om met de noorderzon te vertrekken zodra deze kwam.
Hij kwam en ik stapte in.
We vertrokken.

Ik heb mijzelf nooit teruggezien.
Ik ben weggehaald, tot nooit meer ziens, groeten uit vanallestotnogwat en fijne feestdagen.
Op de achtergrond hoor ik, soms nog, een boze stem.
Murmelend, met een doosje in haar hand.
En een vage geur.
Van knappend vlees en oude pezen.
Ik negeer ze maar.
Ik ben een kapitein.
Ik ben op reis.
Ik ben hier weg.

Geen opmerkingen: